Obe Postma en de zondag – O, dei fan dicht en dream!

Het laatste nummer van ‘Wjerklank’, het tijdschrift van het Obe Postma Selskip, brengt een groot aantal essays en lezingen over het werk van de Friese dichter Obe Postma (1868-1963). De bijdragen zijn onder anderen van Piet Gerbrandy, Anne Feddema, Eeltsje Hettinga, Klaas van der Hoek, Jan Kuijper, Klaske Oenema en Marjoleine de Vos. Op de website van het Selskip zijn voordrachten te beluisteren van Anne Feddema en Klaske Oenema.

Obe Postma en de zondag – O, dei fan dicht en dream!

Destijds deed het verhaal de ronde dat Postma, die natuur- en wiskunde in Amsterdam had gestudeerd – hij promoveerde bij de latere Nobelprijswinnaar Johannes van der Waals – de Steen der Wijzen in pacht had. Hij zou een soort alchemist zijn die een middeltje had gevonden dat hem beschermde tegen ziekten en ouderdom.

Ik herinner me de verhalen van mijn vader over de rijke roomse verjaardagen op de boerderij in Burgwerd waar de als zondagsdichter beschouwde Postma soms ter sprake kwam. Hij was immers de dichter die over hun landschap schreef.

Onder de feestelijk blauw gerookte balken, zo vertelde mijn vader jaren later, wist mijn oom H., boer, fantast en paardenfokker uit Westhem bij Greonterp, waarom Postma zo oud kon worden: ‘Dy âld baas, jonge, dy friet kinine, by ’t weinfol!’

Ouderdom komt met gebreken, ook bij Postma. Op zijn vijfentachtigste verjaardag werd hem gevraagd: ‘Postma, welke invloed hebben de Tachtigers op uw werk gehad?’ De oude dichter, enigszins doof, boog zich voorover, bracht de palm van zijn hand achter zijn oor en vroeg: Wat sizze jo…? De… padvinders?’

‘ljocht en lok’

Obe Postma was een late debutant. Hij was al over de dertig toen hij in 1900 het inmiddels klassieke gedicht ‘Boerinne fan Surch’ publiceerde in het tijdschrift Ferjit my net. Dat eerste werk ondertekende hij met het initiaal P, alsof hij een of ander zondagsdichtertje was. Ook al is de zondag in zijn werk een sleutelbegrip, een zondagsdichter kun je hem niet noemen. Postma is een dichter van Europees formaat.

Vanavond, hier in Perdu, iets meer over het thema van de zondag bij Postma, de tijd, het landschap, in het bijzonder de aarde en de overgang van het vormvaste gedicht bij Postma naar diens vrije, parlando-poëzie.

Wie Postma leest, komt talloze keren ‘de zondag’ tegen. Het is een dag die hij ziet als ‘in dei fan dicht en dream’ zegt hij in het gedicht ‘Snein’ (Samle fersen, p. 55, 2005), te vinden in de bundel It Fryske lân en it Fryske libben, waarmee hij in 1918 – Postma was toen al veertig – debuteerde.

O, stille snein, o dei fan dicht en dream!
O, gouden lok, te rêd ferrûn!

De zondag is bij Postma vrijwel altijd verbonden met de tijd en het landschap, de aarde. De dichter zit niet in de kerk, maar hij trekt de weilanden in, het vrije veld, vrij van plicht. Het is een dag om wat te pierewaaien, zonder dat iets direct nut hoeft te hebben. Wat dat betreft, doet het werk van Postma soms een beetje denken aan dat van Nescio. Uit diens ‘Titaantjes’ de volgende passage:

’s Zondags liepen wij uren en uren ver over wegen, waar zij nooit kwamen en op kantoor dachten wij aan de slootjes en de weilanden, die wij gezien hadden en terwijl de heeren ons bevalen dingen te doen, waarvan wij ’t nut niet begrepen, dachten wij eraan, hoe Zondagavond de zon was ondergegaan achter Abcoû. (…)

Er is niet alleen de droom, maar ook een diep verlangen om met de dingen samen te vallen, bijvoorbeeld in het vroege, in 1901 gepubliceerde gedicht ‘Pinkstersnein’, ook te vinden in de hier eerder genoemde bundel It Fryske lân en it Fryske libben. (Samle fersen, p. 15., 2005).

PINKSTERSNEIN

’t Is Pinkster, Pinkster! ’t Greidelân
Tilt op fan ’t brûzend blomt’.
Fan ’t gouden giel fan bûterblom
En klaver yn ’e romt’.

Do biste myn leave blommetún,
O greide yn ’e pinksterpronk;
Ik jou my del oan dyn trouwe hert
En fiel my dêr sa by honk.

Dyn tûzen eagen laitsje blier
As kunden út oerâlde tiid;
Ik laitsje ek, myn blommebern,
Mar de eagen wurde my wiet.

Wat ierdske wille komt soks benei?
O hillige Pinkstersnein!
It heechste lok is op my saaid
En de himmel iepenlein.

Alles is licht, alles is kleur. Pinksteren. De dichter gaat onder in dat ene, bijna heilige moment waarin hij de eenheid met de aarde beleeft. Het exclamatische karakter van het gedicht tekent Postma’s vroege poëzie.

Het is niet toevallig dat hij een van zijn latere bundels de titel De ljochte ierde (1929) meegaf. Metaforisch gezien is er sprake van een verlangen om samen te vallen met de moeder die aarde is.

Tijd

Nee, ik heb ze niet geteld, maar het aantal malen dat Postma in zijn poëzie gebruik maakt van de O-uitroep als uiting van geestdrift is aanzienlijk: O greide… O hillige Pinkstersnein… Het is een stijlfiguur waarmee hij uiting geeft aan een altijd zintuiglijk bepaalde verwondering en hartstocht, onderdeel van zijn als subliem te beschouwen dichterschap.

‘Dyn tûzen eagen laitsje blier / As kunden út oerâlde tiid,’ zegt de dichter. Het zijn de ogen van vrienden en kennissen uit een oeroude tijd die hem toelachen. De dichter weet zich opgenomen in een grotere tijdsruimte. Dat is typisch Postma.

In zijn poëzie lopen het verleden en heden voortdurend in elkaar over tot iets wat zich verheft, ver boven de Tijd. Kenmerkend in dit verband is de titel van het klassieke gedicht ‘It hat west, it is’ (Het is geweest, maar bestaat, ‘Fan wjerklank en besinnen’, Samle fersen, 2005, p. 311).

Ook in ‘Pinkstersnein’ beleeft de dichter het verleden opnieuw in het heden. De zondag, de lente zijn daarbij de sensatie, zo niet de extase stuwende krachten.

Het kleine en nietige, bijvoorbeeld een weiland met bloemen, is bij Postma vaak de afspiegeling van iets Groters. Hij gebruikt daarvoor onder meer het woord Al-Geast of Al-Siele, een begrip dat je ook bij Herman Gorter tegenkomt (Verzen, 1890).

‘Mar der binne ek eagenblikken dat de minske’ siele heger grypt.
Dan fielt hja har ferbûn mei it grutte en it ivige;
Hja hat part oan it alomfetsjende begripen of is diel fan
in al-siele.’  (…)

(‘Jo lêze fêst faak yn jo eigen gedichten?’, Obe Postma, Samle fersen, 2005, p. 395.)

De belevenis bij het samenvallen met de dingen, of anders gezegd het één te zijn met de hele wereld is een voor Postma bepalend thema. Hij volgt daarin Rilke als hij de wereld van de dingen laat spreken en schouwen, bijvoorbeeld in het gedicht ‘It arbeidershûs’ (It sil bestean, 1946), waarin het venster van een eenvoudige arbeiderswoning het omliggende landschap schouwt en in zich opneemt.

Op zijn beurt is degene die kijkt, de dichter, in feite weer degene die met dat venster samenvalt. Ja, ja, ja, het zijn wonderlijke vormen van identificatie, daar bij Postma.

Kin it wêze dat it keamersfinster seit:
‘Ik sjoch de greide; ik bin de greide.
Ik fang it ljocht op, it westnoardwesterske
ljocht: beam net, noch blom net; (…)

greppels en slootskanten

Terug naar ‘Pinkstersnein’, met zijn weilanden vol boterbloemen en klaver. Het is dat Friese landschap dat voorgoed voorbij is. Het is de laatste decennia veranderd in een monotoon Monsanto-landschap, met weilanden vol betongras en grote, Texaans ogende ligboxstallen met turbokoeien.

‘Een eeuwenoud cultuurlandschap is veranderd in een industriegebied,’ luidde enkele jaren geleden de noodkreet van journalist en historicus Geert Mak. Postma maakte zich er in zijn dagen al zorgen over. Wat gebeurt met het landschap als de productiekosten omlaag moeten, vraagt de oude bard in het gedicht ‘Fan fuorgen en sleatskanten’ (Van greppels en slootskanten’) uit de bundel Nije fersen (1949).

‘It sil bestean,’ sizze hja, mar wêr is de terp fan Durk Ottes
bleaun, en it hûs en al it wêzen?
De grûn is dochs it fêste dat bliuwe moat!
‘En do mei dyn fuorgen en sleatswâlen, wêr sille hja keare
as de produksjekosten omleech moatte?’
En, sis ik sels, as de kolchozen komme?
En as der misdiedigers ferskine dy’t hele foltsen oerplantsje
wolle,
– Of oars mar fuortdwaan lyk as Durk Ottes Akke har túntsje?
– O, allinne yn de Geast kin eat behâlden bliuwe!

Er is bij Obe Postma ook een andere zondag dan de idyllische, sensaties oproepende zondag, bijvoorbeeld die in het schijnbaar meer maatschappelijk betrokken gedicht ‘Unlijige snein’, een tekst waarin de dichter onder meer vaststelt dat het geen weer is voor ‘in soasjalistise meeting’.

Naar inhoud is de in 1932 gepubliceerde tekst min of meer hetzelfde waar het de Postma-thematiek van de Al Geast en de Al-Ziel betreft. Die Al-geest is eigenlijk maar een vreemde, platonisch bepaalde Idee, eentje die typisch bij de Tachtigers hoort. Feitelijk gaat het om een vorm van religieuze sublimatie. Ik ben er niet direct kapot van… al die hogere vormen van Eenheid.

Gaat het echter om de vorm, dan blijkt Postma de eigenzinnige padvinder die het vormvaste vers geleidelijkaan inruilt voor het vrije, niet rijmende vers. Hij ontwikkelt een parlando-achtige poëzie. Bepaald revolutionair voor de Friese poëzie in die dagen.

De gedichten hebben een quasi onnozele toon van spreken (zoals hij begon als P.) en zijn niet zelden licht ironisch. Alles drijft op metrum en ritme. Verder is Postma altijd concreet, sober, zonder opsmuk. Het zijn die door de dichter toegepaste vormtechnische elementen die hem in zekere zin tot een modernist maken.

Het is een stijl die zich laat vergelijken met die van Walt Whitman. Er is vaak sprake van een nevenschikking der dingen, het een is niet meer dan het andere, lijkt het, in het schijnbaar nietige, van de alledaagse dingen weerspiegelt zich het Grotere. De regen van toen is niet anders dan de regen van nu. Of om met Prediker te spreken: – Het eene geslacht gaat, en het andere komt; maar de aarde staat in der eeuwigheid.

UNLIJIGE SNEIN

Troch de skreven rûz’t de wyn.
O âlde sneinen dy’t yn it rûzjen opkomme,
O libben fêst foar dea en delslach!
Hearsto de rein, klitterjend tsjin de ruten,
De rein fan doe, de rein fan alle tiden?
It lekt yn ’e skuorre; de leien yn ’e finne stean fol wetter;
De kij binne foar ’e wyn ôfdreaun nei de sleatswâlen ta.
It is gjin waar foar in soasjalistise meeting.
Mar ek gjin melkerswaar, gjin melkerswaar!
Dat wie it tûzen jier liden ek net altyd, dat hoege jimme net
te tinken! –
Mar no sit de boer noch yn it mulhús mei de fuotten op
’e tsiistsjettel,
De faam is by buormâns faam om de feint wat te pleagjen;
De bern stean yn ’e lijte, hja haww’ de apels op dy’t hja by
Oetske koft ha.

Dan komt wer de sinne.
Fan de boerepleatsen op har hichten blinke de ljochte finsters.
Dy’t net lokkich wêze wol sit no yn ’e tsjernherne
En lústert nei it klappen fan ’e fjurhoksdoarren;
Mar dy’t it lok siikje, gean it hûs yn ’e rûnte
En sjogge út nei al jinse ljochte eagen.
Ek de meetinggongers komme op ’en baan
En fleurich stappe hja wer nei har autobussen.

Het gedicht ‘Unlijige snein’ doet ondanks allerlei vormtechnische verschillen denken aan het gedicht ‘Regen’ uit de bundel Verzen (1914) van J.H. Leopold.

Regen

De bui is afgedreven;
aan de gezonken horizont
trekt weg het opgestapelde, de rondgewelfde
wolken; over is gebleven
het blauw, het kille blauw, waaruit gebannen
een elke kreuk, blank en opnieuw gespannen.

En hier nog aan het vensterglas
aan de bedroefde ruiten
beeft in wat nu weer buiten
van winderigs in opstand was
een druppel van de regen,
kleeft aangedrukt er tegen,
rilt in het kille licht…

en al de blinking en het vergezicht,
van hemel en van aarde, akkerzwart,
stralende waters, heggen, het verward
beweeg van mensen, die naar buiten komen,
ploegpaarden langs de weg, de oude bomen
voor huis en hof en over hen de glans
der daggeboort, de diepe hemeltrans
met schitterzon, wereld en ruim heelal:
het is bevat in dit klein trilkristal.

De filosofische kern van het gedicht zal Postma hebben aangesproken, want ook bij Leopold laat het allergrootste zich in het kleinste terugvinden. ‘(…) wereld en ruim heelal: / het is bevat in dit klein trilkristal.’

Door de combinatie van het tijdloze (‘o âlde sneinen’) en het tijdelijke (‘de meetinggongers komme op ’en baan’) en de parlando-toon is het gedicht ‘Unlijige snein’ als niet rijmend en zuiver op ritme drijvend vers een van die kleine kristallen in Postma’s oeuvre.

@Eeltsje Hettinga