Slauerhoff en de brand in de Notre-Dame

(16-04) De dichter Slauerhoff zag het aankomen, de brand. In het gedicht ‘De Chimaeren (Notre-Dame)’, opgenomen in de bundel Saturnus (1930), noteerde hij onder meer de volgende regels: ‘En de rots der eeuwen wordt / eens brandend opgelicht.’ Chimaeren waren vuurspuwende monsters met de kop van een leeuw, het lijf van een geit en de staart van een draak. Verwoestend en onoverwinnelijk. Bij de vernietiging speelt ook Slauerhoff z’n aloude haat tegen godsdienst en godsdienststichters mee. In een gedicht als ‘Tot mijn erfgenaam’ (‘Oan myn erfgenamt‘) uit de ook in 1930 verschenen bundel Serenade zette hij ze weg als ‘loochenaars’.

 .

DE CHIMAEREN (Notre-Dame)

Zij leegren onder de luifels,
Om de diepliggende ramen,
Gebannen sinds eeuwen een duivelsch
Verdelgingsplan te beramen.

Steeds stom, slechts in stormnachten krassen
Zij mee in de gierende koren
En snijden macabre grimassen
Die verdoemden bekoren.

Door de verlichte ramen
Scheemren heiligenbeelden
En heel de gewijde weelde
Van de oude Notre-Dame.

Door de gewelven dreunen
Zware, orglende koren,
Die zich slepend bekreunen
Om een God die niet hooren

Wil, om een maagd die in staat van
Onbevlekte ontvangnis
Smacht naar een woesten Satan
In een wulpsch De Profundis.

Onder de machtige stormen
Verliest het schip zijn zwaarte,
Drukkende orkanen worden
Te hevig voor ’t gevaarte.

Verlokte bliksemflitsen
Omspelen de steenen spoken,
Verlichten even hun spitse
Gezichten, grillig gebroken.

En de rots der eeuwen wordt
Eens brandend opgelicht
En als steen des aanstoots gestort
In den dag van het laatst gericht.
.

J. Slauerhoff, Verzamelde gedichten (I), Saturnus, Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam, 1940, p. 124-125.

Zie ook: Eeltsje HettingaSlauerhoff in het Fries / Slauerhoff yn it Frysk

De dichter Slauerhoff seach it oankommen, de brân. Yn it gedicht ‘De Chimaeren (Notre-Dame)’, opnommen yn de bondel Saturnus (1930 ), skreau er ûnder mear de folgjende rigels: En de rots der eeuwen wordt / eens brandend opgelicht’. De chimaeren wiene yn fjoerspuiende meunsters, mei de kop fan in liuw, it liif fan in geit en de sturt fan in draak. Ferwoestgjend en ûnoerwinlik. By it byld fan de ferneatiging spilet ek Slauerhoff syn âlde hate tsjin godstsjinst en godstsjinststichters mei. Yn in gedicht lykas ‘Tot mijn erfgenaam’ (‘Oan myn erfgenamt‘) sette hy de lêsten fuort as ‘ligers’