Ikader – resinsje – Jelle van der Meulen

IKADER kopie

Jelle van der Meulen
Friese Literatuursite van Jelle van der Meulen

Besprek IKADER (2012)


Eeltsje Hettinga is geboren en getogen op het Friese platteland. Hij was journalist, waarvoor hij onder andere vijf jaar in Amerika gewoond heeft, en is dichter en vertaler. Hij schreef twee monografieën over kunstenaars. Twee jaar geleden verscheen van hem een monografie over Gerben Rypma, een Fries kunstenaar die naast schilder ook dichter was. Ikader is zijn vijfde dichtbundel, als we de bundel meerekenen die Hettinga in 2002 maakte samen met Eric Hoekstra onder het pseudoniem Hu Thung-song. De bundel, opgebouwd uit twee delen, is een indrukwekkende opvolger van de vorige, Apreos, uit 2006 al weer.

‘Klapperaai / katimbatok’ – met deze kreten, die verderop nog een paar keer herhaald worden, begint het openingsgedicht van de bundel. Daarmee zet het op een fraaie manier de toon, hoewel het gedicht niet helemaal representatief is voor de bundel. Daarvoor is het gedicht zowel te speels als te raadselachtig met zijn neologismen (‘oargelwetter’), zijn ongrammaticale of wonderlijke geformuleerde zinnen, personificaties (‘Blyn hâldt de tiid ús it skaad’) en andere beelden. Al deze zaken komen ook wel in andere gedichten voor, maar niet alles zo in één gedicht geconcentreerd. Wat in het eerste gedicht ook opvalt, zijn allerlei motieven die in andere gedichten opduiken, zoals een verwijzing naar beeldende kunst (Brueghel) of allerlei plattelandsbeelden (terpen, water, paarden). Het gedicht is viereneenhalve bladzij lang en als lezer voel je de gedrevenheid en ben je meteen buiten adem door de raadselachtigheid van het geheel van klanken, zinnen, beelden:

De wrâld, in byld, bliuwe
dûnker de dingen
riedlingen, blyn
as tiid yn al syn wollen
en netten,
net tefolle.

Na deze overrompelende opening neemt de dichter gas terug met de cyclus ‘Gongen’. Opeens is er rust in het eerste gedicht van die cyclus, met de roep van een koekoek en het beeld van een roeibootje en een visser, dat door zijn woordkeus in de verte herinneringen oproept aan het werk van Hans Faverey. Het gedicht loopt uit op een “tinken, stiller as / yn de fierste útoarden”. In het tweede gedicht van die cyclus ligt de roeiboot stil, vliegt een kiekendief over de velden en geven de rotorbladen van een windmolen ‘krakend stem aan het doodstille hemelgewelf’. Daar droomt de ik-figuur in het gedicht nog een reebok bij en vraagt zich af wat voor zin het heeft woorden te gebruiken als de vragen keihard teruggekaatst worden. Die onmacht en twijfel aan de zin van alles dreunen nog even door in het derde gedicht van de cyclus, dat begint met “De see, de see en it grutter ferbân”. De ik-figuur dompelt zich vervolgens onder in het ‘altijd vloeiende’ van het water en ligt even later uitgeteld in de donkere aarde en probeert nieuwe namen te geven om maar te kunnen begrijpen. Dat valt niet mee, want de tijd, eerder al blind genoemd, blijft een ‘open plek’.

Mocht de lezer op dit moment nog denken dat we in deze cyclus op het Friese platteland verkeren, wat op zich helemaal niet zo’n rare gedachte is, dan wordt hij in het vierde gedicht toch even op zijn plaats gezet door de dichter, met “in metro mei / klamme Ensorgesichten” en een Parijse kade. In het volgende gedicht stapt de ik-figuur doodleuk uit zijn bootje het plein van Hoboken op, waar een vrouw de Hudsonrivier overkijkt en in het zesde gedicht zitten we in Central Park in New York en wordt Wall Street qua wreedheid vergeleken met een toehappende buizerd. In het zevende en laatste gedicht van de cyclus is de cirkel rond en staat de ik-figuur op de voorplecht van de roeiboot, leunend op een roeispaan, kijkend naar het water (‘spiegel van eeuwen’), en klinkt net als in het eerste gedicht weer de roep van de koekoek over het water.

Deze weergave van de eerste cyclus in deze verrukkelijke bundel is nog maar heel summier, maar het geeft enigszins een beeld van hoe de gedichten in elkaar grijpen en welke werelden ze beschrijven en oproepen. In de daaropvolgende tweede cyclus, ‘De etser’, probeert de dichter helder te krijgen ‘wat in damp verweerd is’ door als een etser een beeld in een plaat te drijven. Misschien doet hij dat om te beginnen wel door alle vijf de gedichten uit deze cyclus te laten bestaan uit twaalf regels (behalve het derde gedicht dat uit dertien regels bestaat), verdeeld over drie strofen, meestal van vier regels. Maar dan nog, dat helder krijgen valt uiteraard niet mee, zoals het ook niet meevalt om in april aan zee de kou en de wind te weerstaan, vooral als de vraag oprijst hoe diep de onderstroom is die om je voeten spoelt (gedicht 2). Als er geen uitkomst meer gevonden dreigt te worden, dan troost de dichter: “Kom, kom myn leave K. koest, no, koest / it hat west (…)”. Toch zijn het geen optimistische gedichten. Deze cyclus, onder andere over de littekens die een mens oploopt, eindigt met een beeld van bloeiende bomen en een vloeiende bron, en de schrijnende wetenschap “dat ek dêr neat is dat / libben de hân it teken rikt.”

Het derde hoofdstukje in de bundel lijkt op het eerste gezicht uit zeven losse gedichten te bestaan, dat wil zeggen, uit gedichten die niet genummerd zijn, maar een eigen titel hebben. Want ook deze gedichten blijken nauw met elkaar verbonden te zijn via het thema ‘vallen’, dat het meest uitgewerkt wordt in het gedicht dat niet alleen de titel van dit hoofdstuk, maar ook de titel van de bundel geworden is ‘Ikader’. Het gedicht geeft in een intrigerend beeld een mooie samenvatting van een belangrijk thema van de bundel. Als een moderne Ikarus streeft de mens naar iets wat onbereikbaar lijkt en wat bijna onafwendbaar het risico van een val met zich meebrengt, zoals een schansspringer het risico loopt te vallen, om maar een beeld te noemen dat de dichter gebruikt.

In het titelgedicht maakt de dichter ook een wat merkwaardig gebruik van het persoonlijk voornaamwoord ‘it’ (het Nederlandse ‘het’) voor het hoofdpersonage van het gedicht, als om het onpersoonlijker te maken, om het onvermijdelijke misschien wel minder dichtbij te laten komen, het vallen, in het laatste gedicht van dit hoofdstukje zelfs het sneuvelen genoemd, ver van zich te houden. Zo’n afstand houden kom meer voor, ook in deel twee is er in een van de laatste gedichten eemn “it” nadrukkelijk aanwezig. Vier strofen beginnen met een formulering als “Dit is wat it sjen wol”. Ook de tweede persoon lijkt wel gebruikt te worden om de ik-vorm te omzeilen, zoals in de eerste gedichten van het tweede deel waarin een ‘jij’ misschien toch ook wel op de dichter zelf slaat. En in ‘Tinner as de wyn’ wordt zelfs gezegd: “Ik bin net ik”. Toch kun je niet zeggen dat de dichter zich verstopt, integendeel. In het gedicht ‘De stikken’ is er niet alleen een ‘ik’ aan het woord, de naam ‘Hettinga’ wordt zelfs aangeroepen.

Naast het menselijk tekort en de leegte, bijvoorbeeld in de liefde of in vergeefs verlangen, en herhaaldelijk aangeduid met woorden als het ‘Neat’, zo nodig inderdaad met een hoofdletter geschreven, is het onontkoombaar voortschrijden van de tijd (ook wel met een hoofdletter, zoals in het gedicht ‘Hoe’t dy langeroan neat mear sinnige’) een veel voorkomend en vergelijkbaar thema. Niet voor niets is het motto van de bundel de eerste regel van het gedicht ‘Sault St. Marie’: “It is let en belibje silst it as altiten te let.” Daarnaast is er ook nog het herhaaldelijk geworstel van de dichter met de taal, het woord, dikwijls gepersonifieerd, zoals in de cyclus ‘Etymologyen’, dat begint met “Hjir dûkt it wurd it wurd / ûnder de hûd, / seit hap, / draait himsels (…)”. De dichter wijst dan ook vaak naar beeldende kunstenaars, lijkt wel jaloers op schilders als Ensor (“De skilder, himsels in skelet, set de jongste dei yn ‘e grûnferve” ) of Sjoerd de Vries: “Fan de ierde dy’t leech is kensto / it teken (…)”.

Er is over deze bundel veel meer te zeggen, bijvoorbeeld over het feit dat de dichter regelmatig onverhuld kritiek levert op de wereld, met termen als “White Power-bommen fan Oklahoma”, “in altyd baltende Heechlanner yn it Kremlin”. Het gedicht ‘In man wint fan Johannes de Apokalyps’ is een reactie op de moordpartij van Anders Breivik, die onder andere met Macbeth vergeleken wordt. Het gedicht, het laatste in de bundel, eindigt half verwijtend, half troostend met de regels “Ûnder de dream, syn eilân, woedet dûm de dea. / Nei nitraat priuwt de wyn, skrassend de bosken fan Utøya oer”. Ook is er nog veel te zeggen over de beelden, de taal en de vorm van de gedichten of op de manier hoe Hettinga reageert op werk van anderen, niet alleen schilders, maar ook op collega-dichters als Arjan Hut en Elmar Kuiper of een lied van Bob Dylan.

Het is duidelijk: wat een rijke bundel is Ikader. Met gedichten sprankelend van taal en fascinerend van inhoud wordt deze prachtig door Gert Jan Slagter vormgegeven bundel ook nog eens gesierd door een speciaal voor deze uitgave gemaakte omslagtekening van kunstschilder Sjoerd de Vries.

Jelle van der Meulen
Friese Literatuursite van Jelle van der Meulen

Besprek IKADER (2012)